Site pictogram Dogmavrij

Wie is God voor mij?

I

Als je het mij als tienjarig meisje had gevraagd, had ik het wel geweten. Nee, geen man met een baard in een witte jurk, daarvoor was ik te goed onderwezen uit de heilige schriften. Eigenlijk had ik, geheel conform de opdracht om geen beeltenis van God te maken, geen plaatje van God in mijn hoofd. In plaats daarvan zat heel veel kennis en zeker weten.

God was mijn hemelse Vader en mijn Schepper. Hij zorgde voor mij, telde mijn haren, verzamelde mijn tranen en had waarschijnlijk elk stil scheetje al geroken, zelfs voor ik hem had durven laten.

God was alomtegenwoordig, almachtig en alwetend. God was iemand om diep ontzag voor te hebben en stiekem een beetje bang voor te zijn, terwijl ik mij ondertussen in zijn alomtegenwoordigheid kon nestelen als was het een zachte, wollige deken die niet prikte.

II

Op een dag viel God van mijn roze wolk. Omdat ik had geleerd geen aandacht aan mijn gevoelens te besteden, had ik het in eerste instantie niet eens gemerkt. Maar langzaam maar zeker werd het duidelijker voor me: God was grimmiger geworden. De wollige deken was gaan prikken en het benauwde me dat deze deken overal was en alles van me wist.

God was de Man die mij sloeg. God was de Man die mij probeerde te dwingen in een schadelijke omgeving te blijven, omdat Hij echtscheiding had verboden. Punt. God was het Gezin dat mij een laatste en dringende oproep deed om mij met Hen te verzoenen. God was de Vrouw die mij vertelde dat ik mij op een weg bevond bij Haar vandaan. God was de Kerk, die mij strafte en buitensloot. God was de Baas aan wie ik toestemming moest vragen om opnieuw te mogen trouwen. God was Degene met wie ik nachten lang geworsteld heb en die ik niet liet gaan voordat Hij mij zegende.

III

Maar het voelde niet als zegen. Het deed pijn. Mijn godsbeeld was verbrijzeld in honderd stukjes en mijn zekerheid in duizend. Ik voelde mij breekbaar en ont-redderd. Als een kind dat wakker geworden was uit een droom en slaapdronken naar de vertrouwde, wollige deken zoekt. Nergens. Zelfs de prikkende, benauwende deken was er niet meer. Er waren geen spijlen meer langs mijn bed. De magie van de kindertijd was voorbij. Ik was volwassen geworden.

IV

Jarenlang heb ik geworsteld met de leegte, met vragen en vooral met boosheid. Ik was zo ontzettend boos op al die mensen die hadden gemeend mij te kunnen vertellen wat God’s wil was voor mijn leven! Ik kon ze niet meer luchten of zien. Fietste ik op zondag door het dorp en kwam ik een groepje kerkgangers tegen, voelde ik vuur uit mijn ogen spuwen, wilde ik het liefst allebei m’n middelvingers opsteken en briesend van woede hen stijfvloeken. Alsof zij er ook maar iets aan konden doen.

Maar waar moest ik heen met mijn boosheid? Boosheid was het grote taboe van mijn jeugd. Ik mocht nooit boos zijn. Boosheid was van de duivel en kon een ‘kwade geest’ zijn. Anderen mochten wel boos zijn op mij, want daar had ik het dan zelf naar gemaakt. Volwassenen waren boos om ‘de zonde’. Dat mocht wel. En zondaars mochten genadeloos gestraft worden. Maar ze mochten niet boos zijn! Ik was een zondaar. En ik was boos. Sterker nog: ik was woedend.

Psychotherapie bracht uitkomst en een veilige omgeving waarin mijn boosheid gedoseerd geuit kon worden. Ik leerde te grommen, te stampvoeten, te janken en te vloeken vanuit mijn tenen zonder angst voor straf. Wat luchtte dat op en wat deed dat goed! Zoveel toestemming om mens te zijn!

V

Er kwam niet alleen ruimte om mens te zijn, er kwam ook ruimte voor nieuwe godsbeelden. Ik las alles wat los en vast zat. Oude boeken, nieuwe boeken, heilige boeken, verboden boeken, alles, om er maar achter te komen waar mijn Geliefde te vinden was.
Ik wilde geen deken meer. Ik wilde de naakte Waarheid.

God is dood, God is liefde, God ben je zelf, God…!
Zoveel zekerheden die elkaar alleen maar leken te overschreeuwen. Maar zowel ‘zekerheid’ als ‘schreeuwen’ kende ik al beter dan me lief was. Hoewel ik een lange tijd geluisterd heb en mij liet inspireren door al die nieuwe gedachten over God, smachtte ik op een gegeven moment naar stilte.

VI

Gewoon alleen maar stil zijn. Een heilige, accepterende stilte. Een stilte die laat. Een stilte die toestemming en ruimte schept. Ruimte voor gevoelens. Ruimte om mens te zijn. Ruimte om on-zeker te zijn. Ruimte voor niet-weten. Ruimte voor het mysterie en ruimte voor vergeving.

 

 

 

VII

En God? Wie is God nu voor mij?
Definieer God. Dat is niet te doen. Net zo min als Liefde te definiëren is. Elke analyse kan kapot maken, zelfs al klopt het op dat moment voor die persoon.

“Wat is liefde? Kunt u mijn eigenbelang zo inpakken dat het een cadeautje lijkt?”

Theo Maassen

Hoop doet leven. Zelfs valse hoop.
God is misschien alleen maar wat ik ervaar en wat ik hoop. God is misschien wel dat wat niet bestaat en tegelijk is het misschien ook wel alles dat ooit bestaan heeft, bestaat en nog zal bestaan.

Ik weet niet wie of wat ‘God’ is.
Ik weet wel dat ik mij nog altijd gekoesterd voel wanneer ik mij in mijn dekbed rol. Vroeger wist ik zeker dat ik op vergelijkbare wijze in Gods handpalm geborgen was. Nu weet ik niks meer. Misschien is het alleen maar mijn fijne dekbed, maar ik voel mij nog net zo gekoesterd.

Albert Einstein schijnt ooit het volgende te hebben gezegd:

“Eén van de belangrijkste beslissingen die je in je leven moet maken, is of je in een vriendelijk of in een vijandig universum leeft…”

Wanneer ik wakker word, voel ik altijd eerst of ik ‘Ja’ voel of ‘Nee’. Ik voel vrijwel altijd een ‘Ja’. Misschien is dat wel één van de belangrijkste keuzes die ik moet maken. Elke dag opnieuw.

 

Mobiele versie afsluiten